-
1 honour
n. eer, eerbied, respect, goede reputatie; integriteit, eerlijkheid; beloning, bekroning, gift; privilege; trots, eer--------v. respect betonen; respecteren, waarderen; bekronen; prijzen; accepteren; een belofte standhouden, respect betonen; respecteren, waarderen; belonen, prijzen; accepteren; belofte waarmakenhonour1♦voorbeelden:she's an honour to her parents • zij strekt haar ouders tot eer1 eer ⇒ hulde, aanzien, reputatie♦voorbeelden:debt of honour • ereschulddo honour to someone, do someone honour • iemand eer bewijzenit does him honour, it is to his honour • het strekt hem tot eerdo someone the honour of visiting him/of a visit • iemand met een bezoek vererenhave the honour to/of • de eer hebben omput someone on his honour • iemand vertrouwenin honour of • ter ere vanin honour bound, on one's honour • moreel verplicht(up)on my honour • op mijn erewoord♦voorbeelden:————————honour21 eren ⇒ in ere houden, eer bewijzen♦voorbeelden: -
2 favour
n. gunst; insigne; genegenheid; partijdigheid; steun; voordeel; toestemmingfavour11 genegenheid ⇒ sympathie, goedkeuring2 partijdigheid ⇒ voorkeur, voortrekkerij3 gunst ⇒ attentie, begunstiging♦voorbeelden:find favour in someone's eyes, find favour with someone • iemands goedkeuring krijgenlook with favour on • iets met welgevallen bezien, iets goedkeurenlose favour with someone/in someone's eyes • uit de gratie raken bij iemandbe/stand high in someone's favour • bij iemand in een goed blaadje staanbe in/out of favour with • in de gunst/uit de gratie zijn bijreturn a favour • een wederdienst bewijzen¶ do me a favour! • zeg, doe me een lol!vote in favour of a motion • vóór een motie stemmena cheque in favour of • een cheque ten name vanin your favour • te uwen gunste————————favour21 gunstig gezind zijn ⇒ positief staan tegenover, een voorstander zijn van3 begunstigen ⇒ prefereren, bevoorrechten♦voorbeelden: -
3 honour with
honour with -
4 beehren
beehren -
5 grace
n. zijne hoogheid (eretitel bij kering tot de graaf, archiebisschop e.d)grace1[ grees] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bevalligheid ⇒ gratie, charme2 〈 goedheid〉vriendelijkheid, fatsoen3 respijt ⇒ uitstel, genade7 deugd♦voorbeelden:2 with (a) bad grace • onvriendelijk, met tegenzinwith (a) good grace • vriendelijk, welwillendhe had the grace to say he was sorry • hij was zo beleefd te zeggen dat het hem speetbe in someone's good graces • bij iemand in de gratie staan————————grace2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 bless
v. zegenen; heiligen1 zegenen ⇒ (in)wijden, consacreren2 Gods zegen/begunstiging vragen voor ⇒ om goddelijke steun vragen voor3 begunstigen ⇒ zegenen, begiftigen♦voorbeelden:(God) bless you! • gezondheid! 〈 na niezen〉 -
7 do someone the honour of visiting him/of a visit
do someone the honour of visiting him/of a visitEnglish-Dutch dictionary > do someone the honour of visiting him/of a visit
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Французский